Dichter E. vraagt een verhalende verhandeling,
iets van de romantische opsommingen van toen:
de beschrijving van de ligplaatsen, de

lengte van de reis, de passanten die in de zijlijn
vochten, het verspilde bloed, het opgedroogde
zaad, het gekrijs en de nagels in

het vel. Nee, zegt hij, maar de insecten in de tuin,
schuilen onder de stenen, hoe dan de bomen
wiegden daarboven, het goud van

de composthopen die we voor het gemak overal
aanleggen en hoe de droogmolen als een levend
object daartussen staat, of hoe

het kind nooit meer slapen kan en dan de voeten
op de vloer horen ketsen en de kat die achter een
denkbeeldige muis tot op zolder verdwijnt.

Of hoe je de angst probeert te omzeilen, ontzield
achter blijft en niet van deze wereld bent en dan
het liefst lang en langer dan dat zodat

ik me wiegen kan in de bedding van het vers en
niet tussen de woorden naar beneden val tussen
dat krijsende bloed en haar nagels.

 

(voor dichter E.)