Een mevrouw vraagt of ik ook in een groepje zit en of ik nog iets
anders doe dan dichten, een ander zegt dat haar dochter

ook heel aardig, en dan is er iemand die mooi roept maar geen van
allen heeft in de gaten dat het schrijven een levensbehoefte

is, een noodzaak tot, een ambacht, of hoeveel ik, of hoe ik elke morgen,
en hoe lang al en dat ik. Het lijkt wel druivensap, zegt

de leukste, die wijn hier. Misschien moet er iemand langskomen met
water. Nog drie tellen en ik loop alweer over straat, er is hier

een feestje, zegt een roker leunend tegen het pand, zoiets, denk ik.
Binnen, bij de deur, hangt de dode vriend. Zoals hij was,

zoals ik hem nooit gezien heb, dat magere wollen truitje, die ribbroek,
dat lange haar, die rechte neus. Maar niet alleen daar, hij is

overal en in stilte tuur ik een volgende morgen naar zijn werk en
kies mezelf een die het beste past. Zij houdt ook niet van

groepjes.