Nog dagen zullen zij daar liggen, mijn warme hoopjes geluk,
mijn op de tenen sluipende wijsneusjes, mijn

kletsende, rennende, springende vormen van leven, als de
schijfjes hout die we in de jackpot proberen te

wippen, armen in de lucht als het lukt, en nog lang daarna
gaat het gesprek door, veel te luid soms en dan

weer in mijn oor of alleen als duwtje tegen mijn wang en
het hunne, perzikzacht, en hand in hand vallen we

in die andere wereld, het geheim van de bomen buiten, onze
tekeningen op het gordijn, omhoog, omlaag,

drie euro als je wilt kijken, we zijn een museum nu en open,
onze ijsjes bevroren sap, wolken van poedersuiker

boven de tafel, en we geven elkaar namen alsof we nieuw zijn
hier terwijl iedereen toch wel weet dat alle kikkers

roze zijn (zegt L.).