We gaan langs dezelfde weg, had mevrouw V. eens gezegd,
zelfs zonder haar hand in de mijne, ze leek op

een kind dat nog net voor het rode stoplicht overstak en dan
triomfantelijk omkeek, waar bleef ik, en dus

is ze nu allang daar waar ik nog halverwege wacht. En dat
terwijl haar man zaliger rennen had verboden.

Omkijken ook, trouwens. Fluiten mocht ze ook niet, dat met
twee vingers in de mond en dan doen alsof het iemand

anders was. Leer het mij, wilde ik bedelen, maar toen was ze
al weg. Naast het kind was ze ook een lid van mijn

familie, voorouderlijk gezinshoofd, handen op de brede heupen
en ruikend naar mest, het land metend alsof de

afstand iedere keer zo klein was als tot de volgende hoek waar
zij zich omdraaide en wachtte op mij, zwaaiend.