Het mag mij aan niets ontbreken. Liever gezegd: het ontbreekt
mij aan niets, hij is er immers. Hij zal de raderen

gesmeerd houden, hij beweert het stellig, terwijl ik me afvraag
welke olie er door mijn bloed loopt. Hij zal de wegen

recht maken, terwijl ik me nog verschuilen wil achter de linkerboom,
ik sta in afwachting van, hij zal een huis bouwen,

toon mij zijn handen, waarvan het dak niet lekt, het brood breken
zoals elke vader zaliger, terwijl de kruimels allang van

mijn lippen in mijn schoot vielen, hij zal maar hij vergeet een
ding. Het enige dat mij ontbreekt is dat lichaam dat

zich in me vleit, de uitnodiging van open armen en handen die
alleen gebruikt worden om mijn hoofd te bekransen,

het strelen nooit moe. Het ontbreekt aan dat verlangen, al het
andere is een teveel waar ik nooit om vroeg.