De rijmloze vriend zegt dat als er een schaakklok tussen ons
in stond, zou blijken dat ik net zoveel praat als

dat oeverloze dat ik hem verwijt. Ik weet wel zeker van niet.
Hij beweert dat het juist om het delen gaat, ik zeg

dat ik schrijf in plaats van deze verbale uitwisseling. Het tafelblad
lijdt onder zijn blik en nagels. Naast ons wordt er

geboord en gezongen, dit keer is hij niet doof. Blijkbaar ben ik
nog steeds boos op dat rijmloze als voorwaarde

in deze vriendschap. Zelfs mijn vader komt tevoorschijn en de
man met de blauwe ogen uit de voorleesgroep,

het bestuurslid dat zich ooit tegen mij drong op de trap of de
honderd kopjes koffie die ik serveerde op een

vergadering van de christelijke partij in ons dorp. Het viel hem
tegen, zegt de vriend, dat het niet gelijkwaardig is.