Van de ene hoogte naar de andere vliegen en dan even door
de ramen van het grote ziekenhuis kijken en hem

daar zien liggen, mijn allerbeste vriend van vroeger, machteloos
en bijna verslagen, op het raam tikken en hopen

dat hij opkijkt, dat hij grijnst, dat hij zwaait, dat hij zijn lippen
tuit, en ik dat hartje teken op de ruit zoals hij

dat vroeger deed in de wasem van de fluitketel en thee maakte
voor ons beiden. Dan weer op te lossen in

een blauwere lucht en hij maar denken dat hij een bijzondere
vogel had gezien. Niet kunnen praten, niet

kunnen schrijven met elkaar, vooral niet de hand in de mijne,
niet bulderend van het lachen van de bank af

rollen, niet kunnen opstaan meer. Moed houden, hoop, maar
dat laatste is een doorn in een roos, het vaasje naast het bed.