Het zwaaien is nooit meer gemeend dan vanaf hoog, vanuit
de schommelende boomhut, herkenningsgebaar

en welkom tegelijk en dan vier handjes tegelijk die hetzelfde
doen, heel klein vanaf straat en toch duidelijk. Zelfs

de lachjes te zien die breed op hun gezichten verschijnen en
de mond woorden te horen vormen die vanaf

die afstand niet verstaanbaar zijn. Het naar beneden lopen,
bijna springend en steeds maar onszelf manend

sneller te gaan, sneller, op tijd op tijd en dan op het moment
aankomen daar dat zij met hun neuzen tegen de

deur drukken en nu die lach zo heel duidelijk is en de warmte
bijna voor kleverige afdrukken zorgt en de deur

openzwaait en ze te voelen zijn. En dan terug klimmen en de
treden tellen en de kleinste horen vragen of er nog een

vijfde verdieping is?