Dichterbij dan dit kom ik niet. Twee meter in de keuken, een
tegenover hem aan tafel, een halve misschien als

ik samen met hem de stad uitloop, een andere afslag neem en
pas na het te vragen. Een dunne kus, de dunne streep,

de koude mond. Vroeger hing ik om de hals, een sieraad dat
je niet af kon leggen, ik kon mijn benen slaan om

de harde heupen en mijn handen gingen overal naar toe. Nu
komt er rook uit je mond terwijl je niets zegt.

Ik kijk niet om. Daar waar ik zwaaide nog of op de hoek bleef
talmen. De weg lijkt langer, mijn jas zwaar van de

regen, het uitzicht beperkt door de klep van mijn pet. Het stond
me, zei je nog. Uren daarvoor had ik

stiekem uit het raam gekeken of ik je al zag aankomen, had met
een sprongetje de deur open gedaan.