Weerspiegeld in de ruit komen we onszelf bekend voor.
Wonend in de hoogste boomtoppen, licht

vlekkend tussen het zwarte gebladerte, contouren van een
half mens dat af en toe opzij kijkt. De lucht

hangt grijs daarboven, niet van plan een wolkje te tonen
laat staan een zonnestraal maar keurig en

hermetisch de gaten vullend tussen de donkere getuigen.
Een enkel raam in een crème lijst, een enkele

rode dakpan, soms een kleine rimpeling tussen het dek van
bladeren, een zwart tuimelend onderdeel, een

vogel krast. De vlek in de ruit wordt steeds helderder, een
klein handje lijkt met zijn vinger me op de

plaats te houden. Iets kleeft zich aan de rand van deze wereld,
liefde misschien of een voortschrijdend besef van tijd.