Mijn verstrooide professor wil een diagnose achteraf, een
verklaring voor dat wat ik vroeger lui noemde of

niet genuanceerd, iets anders dan puberteit of genetische
logica, iets beters dan zijn vader, geen

medicatie maar een kader waarin hij zich thuis gaat voelen,
excuses en nog wel een toetje. Ik protesteer

niet maar voel me een slechte moeder of typisch zo’n geval
met bloedend hart dat steeds maar weer in

gaat vullen wat er werkelijk schort. Terwijl voor hem een
puzzel compleet wordt, gooi ik driftig het

spel in de hoek van de kamer, maak op elk stukje een gekke
tekening of knip de hoekjes af. Misschien, zegt hij,

maar ik denk aan een heel mollige baby die als boeddha in
mijn kamer zat en zo lief lachte.