Wat blijft is een dof gevoel, een langzaam optrekken
van kou, het uitblijven van een tinteling, iets

als te lang met je handen in de lucht zitten, eenzelfde
houding, een kromgebogen niets.

Alsof je wacht op de volgende, niet kunt wegrennen
van een ramp, de plek des onheils met

linten afgezet trekt onvermijdelijk aan, de weg loopt
recht af. Soms haal je een hand terug,

verzet een been, recht je rug, komt overeind, een figuur
uit een strip die een gloeiend rondje draagt

op de plaats van zijn hart, een knipperlichtje. Je bent je
bewust van een houterige beweging, prikt

met een vinger die ene plek door, het vloeit uit tot een
stroperige gifgroene massa waaraan je je kleeft.