Elke nacht haal ik zijn voetstappen uit het trappenhuis naar
boven, duw tegen dat lange lijf, draai met zijn

hand de sleutel om, groet ons, wakend nog, de storm metend
en de afstand en de regen en de tegenligger,

de honden in het park. Elke keer is het alsof zijn voeten in het
licht staan en zijn hoofd in het donker, hij

maakt danspassen of staat wijdbeens, soms ook slaat hij benen
over elkaar als armen en leunt tegen zichzelf.

Elk verhaal gaat over haar of hoe hij nu weet hoe het zit of dat
er iets zal veranderen maar dat hoofd blijft verborgen

al lijkt soms de deurpost mee te geven en zijn stem te zingen
en ik de tweede partij in te zetten. Er is

ondanks alles een belofte. Vannacht zegt hij een schrijver te
zijn en te doen wat ik hem leerde en zie ik opeens een oog.