Vanuit de verte en op het verkeerde moment duikt ze op.
Ze zal mijn handen zoeken en te dichtbij komen,

ruikend naar pepermunt en sigaret, parfum en een snack.
Ze zal iets zeggen over de staat van het zijn en

daarbij kirren, vol van verkleinwoordjes die alles zoveel
prettiger maken, en wijzen op land en lucht,

steevast met roodgelakte nagels. Alsof iedereen te gast is,
genoeg heeft, morgen weer opstaat en vandaag

alsnog beter is en gisteren een grap waarbij we elkaar op
de schouder sloegen van begrip. Dat is

alsnog te dichtbij. De bocht om en aan de overkant is het
echter een weifelend familielid dat op haar

dagelijkse ronde bewijzen zoekt van overeenkomst en doel,
zwaaiend slechts met de duim omhoog.