Er is het beeld van zijn grootvader, als enige starend in de lens,
een sigaret bungelend langs zijn zittend lijf, het

uniform dat hij draagt bijna rakend, waarop hij opeens lijkt. De
wijkende haargrens, de kleine ogen, iets in dat

poseren dat nog meer zegt dan het gezicht en de rest van het
gezin naast hem. Alleen de baby op schoot van

een overgrootouder is nog brutaler, die gaapt wijd open en lacht
beslist niet. Ik hoor de grootmoeder nog zeggen hoe

ze van zijn uniform hield dat bij verlof tegen de bar leunde of hoe
ze honderd gulden kreeg als ze de gaper vernoemde

naar de figuur links. Het is een vreselijk oude foto, zegt de kleinzoon
nu. Hij hangt tegen de deurpost van mijn werkkamer

en vraagt zich af of zijn haar los mooier is dan in het knotje op zijn
hoofd en wijst naar mijn scheve wankele grijze toren.