Om op tijd te zijn moet ik benen hoog optrekken uit een moeras,
rennen terwijl aan me getrokken wordt, licht worden

alvorens ik onderdeel word van een grote zwarte vlek en alle
deuren op slot draaien, alle ramen nog sluiten.

Andermaal ben ik in de tuin van het ouderlijk huis, mis mijn ouders,
voel me omsloten worden door de vijand al weet ik niet

wie dat is. Kou grijpt me bij mijn keel, damp slaat op mijn lijf en
nooit lukt het me het telefoonnummer te vinden waarmee

ik iemand kan waarschuwen, mijn vingers stijf. Ook erger ik me
wederom over hun slordigheid, de garagedeur nog

open, de televisie aan, de kopjes half vol op tafel en vraag me af
waarom ze niet wisten dat ik zou komen, dat ik

hier verwilderd aan hun achterdeur zou staan, dat hun grond het
zompige graf zou zijn van een vluchteling.