Hij beweert dat zijn voeten te groot zijn voor het uitglijden
en leunt nonchalant tegen de deurpost, een luxe

die elke keer thuiskomt en weer opnieuw daar plaatsneemt,
een kopje koffie in zijn hand.

Iemand die vraagt hoe mijn dag was en in de ochtend wat
voor plannen ik heb, een geruststelling bij

de donkere dromen alsof elke dag ommekeer dag is, een spel
dat we vroeger speelden. De kinderen de ouders,

de kinderen die mij naar bed brachten, bepaalden wat de regels
waren en in welke volgorde, of die keer bij

ziekte het brood in stukjes sneden en met dezelfde overdreven
zorg op elk vierkantje iets anders legden. Alsof

ik nu mag blijven liggen en me echt nooit meer ongerust hoef 
te maken behalve over die voeten en dat glijden.