De bomen vloeien weer in elkaar over, vlechten het uitzicht
tot een grote vlek groen, de straat hierachter

niet meer te zien. De mensen verliezen hun afstand, lopen
weer in groepjes naar hetzelfde, hangen in de

tuinen van elkaar, geven sigaret en bierglas door en maken
als het donker is, vuren in korven alsof ze

op het land wonen, alsof het alsnog koud wordt. Alles lijkt
weer normaal. De voorraden zijn inmiddels op.

Aan de hoofdweg het plastic uit de sloot, een beest dat het
niet gered heeft over te steken, een schoen

die een been mist. Waar de bomen op zijn, zijn de gebouwen
het lelijkst. Op de stoep gelukkig de kinderharten,

wolken roze en blauw, nummers uit het aftelrijmpje, een enkel
hart. Daar hinkelt het andere been.