In een laboratorium, achter een aanrecht, door een vergrootglas
bestudeer ik andere vormen van leven. Iets

dringt zich vanachter aan me op, ik voel dunne vingers, ik hoor
het knakken van twijgjes, mijn verzet, ik schreeuw

maar er komt geen geluid uit mijn mond, ik zie mijn vader staan
aan de zijmuur maar hij komt me niet te hulp.

Iets krioelt zich in me, doorsteekt me, ik worstel maar ik voel
alleen die stem die afwezig is raspend in mijn keel.

Later vraag ik hem waarom hij niets deed. Een beetje hulpeloos
kijkt hij me aan alsof hij tezelfdertijd belaagd was

of zoals hij altijd keek. Hij kan niet praten. Opeens verandert
mijn lijf in een brug die als klimplant van de een

naar de andere kant loopt, mijn vingers zuignappen aan de stenen.
Mijn vader is de eerste die aan de overkant komt.