Bij nachtelijke bezoekers stel ik me niets anders voor dan de halfdode,
uiteengereten lichamen die om me heen dansen met

sardonische grijns, sommigen herkenbaar, anderen daar voor het eerst.
Ze krijsen en duwen, dansen en beweren van

alles en soms worden ze heel en nemen me mee, gedwongen en niet
geheel onverwacht, of verwisselen me voor

een van hen. Vroeger was er het bloemige maar dunne behang waardoor
mijn vaders gil dat wat vrede leek

doorsneed en toch wenste hij met beminnelijke stem later ons een fijne
dag, nam nog een hap en vertrok alvorens iets

te duiden. Later verzon hij de leuke dingen: de koningin naakt op de
Waagtoren, zijn moeder op een fiets, het paard

dat geheel zelfstandig de stad in holde met rammelende kar of een door
hem gewonnen autorit in duizelingwekkend tempo.