Ze heeft het briefje gevonden en schreeuwt bijna net zo hard als
wanneer ze haar vaste plaats niet krijgt. Het

briefje op de laatste bladzijde van het dikke boek, zij recht
tegenover mij, naast de betonnen paal die

er zonder goede reden lijkt te staan, midden in de zaal. Ze vloekt
en dat doet ze ook vaker. Het is, zegt ze,

alsof ik erbij was en toekeek en helemaal niets kon doen, die arme
schat. Ze had zeker op dat moment of kort

daarna in al zijn zakken gegraaid of woest boven op hem gezeten
hoewel er niets van hem over was, ze had met

haar vuisten met de lange roze nagels geroffeld op de bespatte
stenen, een spoor getrokken en ze gebroken en

gezworen hem te wreken terwijl er geen vijand was. Nou ja, hijzelf.
Dan wordt ze stil en gaat zonder meer over op

Sinterklaas.