Ze was er zomaar, aangeschoven door een van die opgeluchte
meisjes die meteen daarna bij de kok gingen bedelen

om een achtergebleven toetje of lachend door de gang met hun
vriendjes afspraken, en ze bleef. Rechts

naast het midden wapperden voortaan haar grote bleke handen,
het enorme lijf naar voren hellend en maar zo

zelden ons aankijkend, soms net over onze hoofden heen naar
buiten, en altijd droef. Omdat ze de

grootste was, ging ze niet uit mijn gezichtsveld, ze werd een
ijkpunt in het vierkant en hoewel haar zeldzame

opmerkingen nooit over het verhaal gingen, wist ik dat ze mijn
stem gehoord had. Mevrouw Z. zei heel eenvoudig

dat het een foeilelijke kerk was, die toen gesloopt was, maar zij
zei Cuypers, die van het Centraal Station, en boog.