Zij die altijd zo verstandig was, dacht op een dag te kunnen vliegen,
een kind op het dak van het schuurtje in de achtertuin,

en het liefst over de geiten heen die rond de boomstam stonden en
de auto van haar vader op het pad en dan langs

de kerktoren met de haan die nooit kraaide. Ze was bloot en heel
licht met armen die zwaaiden en benen die

zich als een kampioen zwemmer openden en sloten en haar haar
volgde haar als een lint, ze had alvast gewonnen, het

halve dorp stond haar na te kijken, iedereen wilde hetzelfde maar
alleen zij paste op die schuur en in die tuin.

Ze was ook helemaal niet bang om te springen hoewel ze misschien
een volgende keer de toren zelf zou moeten nemen maar

als ze haar ogen dicht hield was afstand relatief en val versus tijd
een opgave uit haar wiskundeboek die ze feilloos maakte.