Als ik bij zijn weduwe kom, is hij nog steeds dood.
Opnieuw ademen de muren hem, al bij de open deur
lijkt hij zich te verstoppen achter

zijn winterjassen, in de keuken is hij nog aan het bakken,
hij zal roepen dat hij zo komt, ik maak het mij alvast
gemakkelijk, daar in die stoelen die

alleen voor de visite waren. Dadelijk wringt hij zich
tussen typestoel en toetsenbord en draait zich dan half
naar mij toe, balancerend met een dampend

bordje. Eet! zal hij zeggen zoals hij me aanmoedigde
gewoon te ‘doen, het gewoon te proberen, er was geen
kunst aan’: al dat ik nodig had, was een tafel,

een stoel, een lampje, mijn eigen werk en wat publiek,
zei hij, en dat laatste was niet eens noodzakelijk. Hij
zou luisteren. Terwijl ik haar naar hem vraag,

hangt een roodborstje omgekeerd aan een tak. Ze is in
de auto gestapt, vertelt ze, en heeft zomaar haar ouders
bezocht en toen ze thuiskwam, was hij

er nog steeds niet. Ze had staan roepen in de tuin waar
alleen de vogels speelden en toen was ze achter zijn
bureau gaan zitten en had lang gehuild.