Dit herhaalt zich ook: hij herneemt onze vorm en breekt
het tussen beide handen. De oefening

is erger dan het feit op zich en ook aan het scenario storen
we ons niet. Het is het immens

witte veld waarin hij zich bevindt, licht dansend bijna en
overtuigd van die ruimte, zijn kunnen en de

bloemen langszij. Het zeeblauw uit de ogen is bijna van
hetzelfde wit, zijn vrolijkheid wijst ons op

haar kleur, het lege overspoelt ons. We hebben zomaar geen
zin meer op te staan. Hij noemt ons nog:

waarnemer, altijd aanwezige, wachter, schrijver misschien
wel maar het nooit uitgesproken woord

verdwijnt voorgoed. Wij harkten de akker, borgen de dode
bladeren weg en gaven ons de naam ‘vrouw’.