De dichter en zijn vrouw klimmen tot bovenaan,
al aarzelden zij even, en eenmaal

aangekomen, is het uitzicht van geen belang. Het
is de tafel die zij herkennen, de

zwarte kasten, het landschap van schilder H. en
de bomen van D. met daartussen

het naakte gezicht van K. Alle andere kunstwerken
staan op zolder en houden

wacht. Een beetje zoals onze woorden in een kring
om onszelf staan, altijd bereid

ons op te vangen, zeker onderaan immense treden.
Een beetje zoals we dat zelf doen:

klaar om onze vallende lichamen te behoeden voor
erger, kleur strooiend in het zwarte gat.