Tegenover mij zegt zij, ik dacht dat we er waren, dat we het
pleit beslecht hadden, maar het is voor niets

geweest, we moeten weer opnieuw beginnen, en tranen staan
in haar ogen, en zo is het, de oeverloze discussies

moeten opnieuw gevoerd worden, onze eisen opnieuw gesteld.
Naast ons zit een man die tegen zijn dochtertje zegt

dat suikerspinnen nu in een bakje zitten, dan knoeit het niet zo,
en buiten warmt de oliebollenkraam het vet op,

het waait rond de kerk. We eten een heel duur taartje waartussen
het vaasje met plastic bloemen iel wegvalt

en ik zou haar hand moeten pakken maar doe niet en heel lang
hangt er stilte alsof we hierna luidkeels gaan krijsen

en op trommels slaan maar we doen niet, zij schildert de zeven
hoofdzonden en ik stop een rood tasje in een gedicht.