Hem in mijn buurt te weten, te zien vanuit mijn ooghoeken, de
lach te horen, tussen al die mensen in te herkennen,

over hem te vertellen en iets over onze vader of het grote erf en
de sporen in het grind, de te grote handen boven

de toetsen van het orgel, de voeten te groot bijna voor de pedalen,
de kerk leeg en wij van de ene bank naar de

andere, rennend, kletsende voeten op de zwarte teerachtige vloer,
de vreemde namen te spellen die op de borden naast

de kansel hingen, en de stralen zonlicht door het glas in lood, hem
te zien tekenen aan mijn voeten of met reuzevaart

zien fietsen op een crossfietsje, helm op, dwars door die groene
tuin van toen, en nu nog steeds hem te vinden,

daar, in dezelfde groep kunstenaars en vrienden als de mijne en bij
thuiskomst dan te berichten, wat fijn dat je er bij was.