Altijd is er de gedachte aan dat wat hij niet kon, niet durfde, niet
deed. Er was hoogstens een rondje om het huis met de

vuilnisbak als rollator, zelfs daar had het hem kunnen overkomen.
Een klap op zijn hoofd, een misstap, wind tegen,

een diepe regenplas waarin hij zou verdrinken, hij wist het zeker.
Bij elke stap die ik doe, denk ik aan zijn gestruikel,

de twee jassen over elkaar, de bril op zijn hoofd, de reservesleutel
onder de matje met Welkom. Niet dat iemand binnenkwam.

Bij elk uitzicht onderweg, die drie schapen in het veld en desnoods
die enorme ster, denk ik aan zijn liggen op de bank,

het in de schulp kruipen, het twijfelen aan, het zingen dat hij aan
het einde deed als zijn vingers te moe waren om te typen.

Hij wist niets van poëzie, beweerde hij. Zijn stem was een lichte
brom, de melodie die van heel vroeger. Voordien, zei hij.