De weilanden in een witte waas, de beesten in groepjes bij
elkaar, zoals wij, schuilend. Meters verder de

zon, weerkaatsend in de vieze ramen, een hand boven de ogen.
Zij zegt dat ze met iemand wil praten maar niet

in de buurt van bouwputten en ik zie haar vallen, moedwillig
over de rand. Zij zegt dat hij niet haar vader kan zijn,

beschrijft zijn sjofele jas en de kleur van zijn lijf, de dagelijkse
boodschappen, het getril rond haar huis.

Iets blokkeert haar gang, het is eeuwig koud en ze draagt geen
sokken. Ik raak vertrouwd met haar, moet haar

achterlaten echter, zet op een briefje ‘ik was hier’, bovenop
haar energierekening, de glas-in-loodramen van

haar kerk, zie hoe de schapen dwalen en voel hoe de brug wat
glad is en houd me vast, geef geld aan een bedelaar.