Nu is het alsof we zelf voortdurend op dat ene podium staan,
de lichten de lege plekken tussen de bomen, de lampen

van de buren, we bukken om niet gezien te worden, we sluipen
langs onze eigen ramen en doen alsof.

Het bloemenveldje heeft de ziekelijk bleke kleur van een kind
dat verwaarloosd wordt en achtergebleven wankelt,

de lucht heeft nog die flarden kou van nevel die scheurend trekt,
een langgerekte claxon over de snelweg.

We huiveren. Een hond schurkt zich tegen de lege boom, zijn
baas staat te fluiten, een capuchon over ongeduld,

er hangt al een kerstkrans aan de rode deur hier tussen, de derde
rechts maar bij dit alles is God afwezig. De eerste

die groet is de kassière met rugpijn die elke dag er het beste van
maakt, ze galmt over het pleintje met de nog lege bankjes.