Dat wordt verdwalen vanmorgen, uitkomen bij het water
en het weiland waarover de nevels blijvend hangen,

met een beetje geluk weer tegen zijn rechterflank en in het
warme bed en anders met de hand voor de ogen

bij de paardenbloemen en het net gemaaide veld en daar
doen alsof het nog zomer is. Schuilen in zijn

hals, me even groot maken of even klein, en dan pas verder
als de zon doorbreekt. Paarden vinden die bij

elkaar staan en hazen ertussen en het hek vermolmd en
piepend en de wagens halfvol en de geuren

honderduit en elke keer weer thuiskomen bij zijn grote
handen, ruw en open, en dan de lucht niet langer

grijs maar dat ijle blauw dat zweemt naar donkerder en meer
en dan zachtjes aan die stralen van zijn hemellichaam.