Twee kindjes aan de waterkant, voetjes voorzichtig in het
water, doen – ondanks de grote glimlach – de maag

draaien, de nacht verstoren, de film afbreken. Ongetwijfeld
heeft het niet-kunnen-zwemmen hiermee te maken

of de lichte neiging zelf om te kukelen alsof het een bedje
is waarop we lekker kunnen slapen, een

waterlelie halverwege of een ordinair vis die zo mooi glimt
willen plukken, de bellen doorprikkend.

Een flirt met een kapitein heeft niets geholpen. Wijdbeens
op een afstandje toekijken ook niet, vooral niet

roepen, vasthouden, zelf door de knieën gaan. Denken aan
drie keer drie is zes of hoe groot nu eigenlijk

dat ijsje zou kunnen zijn en hoe lang we nu misselijk of wakker
blijven en dat alles misschien een luchtspiegeling is.