Opnieuw kom ik langs het waterhuis en wil me daar verstoppen.
De ruimte daar zeven keer zo groot als in de boomhut,

rolschaatsen door de open deuren, om de tafels heen, in de open
armen van alle bezoekers en kinderen. Die laatsten

met kniebeschermers en helmpjes en grote grijnzen. Maaltijden
daar bereiden zonder me te stoten aan de hoeken

en wanden, koele kamers, een eeuwig teveel terwijl hier de pannen
in de douchecel staan in afwachting van. De taarten

passen net nog in de koelkast maar tussen aanrecht en mezelf is
nauwelijks meer plek en als de bel gaat en hijgende

mensen eindelijk boven zijn, de jassen op de bureaustoel, wil ik
alleen maar onder die stapel liggen. Er gaat

zeker iemand voor de grap bovenop me zitten en wiebelen, tot
we met de benen in de lucht op de grond belanden.