De kreatieveling, noemt ze me, als ze naast me schuift en
we elkaars namen zijn vergeten. Na zoveel jaren

kennen we alleen gezichten of de kleur van een rok, we zien
wie er mist, we weten wie we lazen maar

geen van ons kijkt naar het naamplaatje halverwege de een
of tuimelend bij de ander. Zo hangt de mijne al

die tijd ondersteboven. Het is een klein groepje dat bleef,
we passen aan een tafel zoals we passen in

dezelfde coupé en die bus terug. Ook daar zijn het vaders
die boven komen drijven, flarden gezag of

brokjes liefde, kleine meisjes dus die groot groeiden en nu
alleen mogen reizen. Door het beslagen raam

wordt de wereld steeds groter, de ochtend licht op, de stad
kreunt. Verzin de mijne, zegt ze.