Haar kousen zijn wit, haar benen iel, haar handtas heeft
goudbeslag en staat open, ze stift haar lippen

roze terwijl ik naast haar schuif en pas als ze opstaat, zie
ik grote zwarte schoenen wankelend

voorbijkomen. Ze lacht naar me. Doe mijn ogen, had ik
willen vragen, trek zo’n streepje dat mijzelf

niet lukt zonder als een idioot met open mond in de spiegel
te staren, leer mij op hakken te lopen hoger dan

mezelf, leen mij het goud. Tegenover zit een luid kletsende
vrouw met natte haren en een akelig hoestje.

Ze praat door de telefoon met een kind dat niet wil luisteren,
geeft zomaar de verstopplaats van een sleutel door

en zoekt ondertussen in een boodschappentas naar haar bril.
Het kind is natuurlijk allang al vertrokken.