Een vrouw in de bus wees me op het golvende riet midden op de
rotonde, hoe ouder ze werd, zei ze, hoe verder ze

de stad uittrok, kijk eens hoe mooi, en ik zei hoe mijn moeder
dat riet vroeger in de tuin had en ik dacht hoe

langer ik hier in de rondte rijd, hoe eerder ik haar zie en haar
klompjes in de berm zie staan, en dan dat

wuiven, dat wuiven van het riet. Het was alsof ik het en haar
zachtjes kon aanraken en dat mijn lange lokken

zich door dat riet heen vlochten en ik steeds hechter werd met
het verleden en ook dat we steeds langzamer

gingen en ik de zee rook en het riet zich bovenop het duin bevond
en bescherming bood zoals zij dat gedaan had ooit,

ja, zei ik, prachtig, en ik stapte uit en verdween in het veld en
boog me zachtjes en paste haar klompjes precies.