Hij kijkt haar na. Haar afdruk nog in zijn hand, haar gewicht
nog op zijn schoot. Haar haar dat oplicht in de zon.

Hij kijkt tot ze verdwenen is, intens moe ineens. Bezorgd ook,
doelloos thuis en ontwend aan haar. Hij doet

een afwasje, herschikt de boeken op tafel, gaat zitten en staart
naar buiten, staat op en staart naar buiten. Het is

te vroeg om haar te bellen, ze slingert nog door de weilanden,
hij gaat met haar mee van station naar station,

stapt met haar uit en loopt door haar stad. Hij houdt haar bijna
niet bij. En dan belt hij en zegt hoe hij haar

nakeek tot ze uit het zicht verdween, ze had het gevoeld, zegt
ze, zijn ogen in haar rug, op haar haar, het stipje

dat ze werd. Zijn hand in de hare, zijn schoot open en hard, ik
had moeten blijven, zegt ze, zonder doel ineens.