Wat resteert is een metertje tegels hangend tussen de ene
boom en de andere, drie stoeltjes, drie potten

met iets groens, twee gele kussentjes, een rode, een handvol
dode bladeren, twee flessen water die bemost staan

af te wachten, zwarte draden die vanaf de muren bewegen,
iets dat niet meer leeft en toch zucht, geen zicht

op de aarde die zich soms afwierp van de kleine beesten,
geen kerktoren die slaat. Ver beneden is een

kind zoek, ‘ben je besodemieterd’ roept een moeder, een
hand knijpt, iets kletst, een deur slaat. Ik weet

hoe ze heet. Op de hoek schuilt een vrouw onder een laken,
een derde zet, bijna behoedzaam, een vuilniszak in

het gras. Er wordt gevraagd of iemand thuis is, een gil, een
uitzicht vanuit halverwege de zonnige lucht.