Zoals de regen vallen we voor- en achterover, schuilend in
elkaar met driehoekjes licht waaruit we kunnen

ontsnappen als droge plekjes in het bos, zon net tussen de
zware takken, de basten zwart, de bloemen uiteen,

het gras zwaar van de druppels. Dan daar te blijven liggen
en te wachten tot het stil is, alleen een licht

ruisen hijgt ons na, een wiegen van wind als een opgeslagen
laken. Ogen die dichtvallen maar vingers die moeiteloos

de weg blijven herhalen, daardoor, hierlangs, springend over.
Zoals we toen waren en nu zijn, kruip sluip door,

de opening groter makend, armbewegingen eerst, benen die
volgen, de een voorop. Het diep inademen van de

koelere lucht, daarachter een grotere ruimte dan ooit, een veld
dat ruikt en wenkt en steeds verandert van kleur.