Hij zegt dat het in zijn bloed zit. Die langgerekte twijfel, dat
teveel aan voelen, dat zorgen voor. Dat schrijven

van ongedachte dingen, de hoeveelheid denken, dat waken in
de nacht, dat ruisen van de bovenste laag

bladeren terwijl hij vliegt over de toppen. Dat daar gaan en
opeens niet meer kunnen bewegen, de traagheid

van de liefde, alles en dan die eeuwige zucht, honger naar, weten
hoe het toen was en nooit meer zal zijn.

Ik weet het, zeg ik. Uit de poëziekast haal ik twee bundels, uit
de koelkast een halve cake, ik hang een zakje om

zijn pols, ik maak een foto van hem, ik duw wat tegen zijn rug,
ik open de balkondeur en wacht tot hij wegfietst en

ik zwaai voor eeuwig. Een half uur later stuurt hij mij zijn
gedicht en zeg ik dat het niet altijd hoeft te rijmen.