Woorden beschouwen als een volk dat morrend aan je achterdeur
staat, in opstand gekomen tegen, dat duwt en

wrikt en schopt en gooit terwijl je weet dat de deur los is en niet
eens van ijzer, licht bevend met maar een klein

stoeltje onder de klink. Of ze zien als een feestende massa die vast
voorop gaat, toeters, knallen, het hele

fanfare orkest met meisje in te korte rokjes voorop die iets in de
lucht houden, hun knieën hoog, en veel te dikke

mannen met een trom voor hun buik, praalwagens te hoog opgetuigd.
En onderweg dan tegenkomen: de beer, ontsnapt

uit het circus, het hoelahoepmeisje, graatmager, de clown die steeds
over zijn schoenen struikelt, je moeder met

iets lekkers voor onderweg, de grote zwaaiende handen van je vader
die zonder hoofd toch op de foto komt en jezelf.

(omdat dichter R. zei “jouw woorden zijn een prachtig volk”)