Er was altijd een soort verlegenheid ten aanzien van de zomer.
Alsof we niet echt wisten of we ons jasje thuis

mochten laten, wel mee mochten op een driedaags tochtje door
de bergen, het ijsje voor ons bestemd was.

Dat we mochten slapen terwijl we ons om en om keerden op
de geblokte deken of bovenop het hete grint

van ons platte dak en zomaar mochten gapen tussen wuivend
fruit en blatende beesten. Dat we weken vrij

waren ook, in het kantoor van onze vader mochten spelen, het
stempel met zijn handtekening leenden en al onze

papieren met lijm aan elkaar vastplakten. Dat er elke dag een
kokende rode stroom jam van het fornuis rolde en

we zomaar twee beschuitjes met aardbeien mochten. Een tomaat
met suiker. De sandaal los aan een bungelende voet.