Er was een kind dat vroeger de stoelen aan elkaar bond met een
touwtje uit mijn breiwerk, ik wil haar hier, ik

wil alle kinderen hier, ik wil het waterhuis terug dat groot genoeg
was voor ons allen, hun voeten op de smalle trap,

hun stemmen tegen de hoge plafonds, de smalle streep water die
nauwelijks bewoog langszij. De voordeur

laten we dicht nu, er zijn geen bezoekers, er is geen kunst meer
dan die vaste collectie. Op elke woonlaag

wonen de vrouwen van mijn zonen, de man van mijn meisje, hun
kinderen, de maaltijden een feest, de moeder

de voedende figuur van vroeger. In de tuin de scharrelende beesten.
Nooit meer mis ik een stem, een vraag, een hals, een

schoot, een natte zoen, gaten in het breisel, mijn hand simpelweg
langs het draadje naar de eerste stoel. Ik zit.