Het terrein waarop zij werkt is net iets groter dan het mijne, zij
trekt van stad naar stad en vliegt nog eens over zee,

ontmoet de groten in levende lijven en doceert koket in kokerrok
en bril waar ik het jasje met missende broek

ternauwernood bij elkaar houd, het haar verwaaid en de ogen reeds
toegeknepen met in mijn schoot de dode dichters.

Ik trek van dorp naar dorp, ‘boeren’ mompel ik, en heb een boterham
met kaas voor onderweg terwijl zij haar vinger in

de hoogte steekt en iets luchtigs met zalm bestelt en het bord kan
laten staan, kruimels vallen tussen mijn

borsten, zij schuiert haar rok maar morst zelden en beheerst haar talen.
Wachten op een tegenbezoek is hier een ongewenste

inmenging, bij haar een reünie van kwaliteiten die alleen nog maar
groter worden en wereldwijd gedeeld.