Dokter K. vraagt of ik het wil lezen en pakt zijn mobiel, scrolt
en toont mij zeven keer twee regels. Ik zie hem op

zijn knieën liggen in de deuropening, een roos onder zijn arm,
prevelend ter oefening, zijn vrouw blozend tegenover.

Je bent mijn inspiratie, zegt hij tegen mij, wat schreef je vanmorgen?
Met de regen nog op mijn wangen verklaar

ik de dood van de beesten, het lege erf, hij mijn gezondheid. Dat
alle witgejaste mannen zo poëtisch zijn, dat

uit al die witte mouwen van die wijde handen steken, dat achter
al die brillenglazen de twinkeling zit, dat

al die keurige stemmen het timbre hebben van warme zomeravonden.
Zij mogen op mijn been tikken, de lampen richten

op mijn gloeiend lijf en dan een voorspelling doen die de woorden
binnen mij in de juiste volgorde plaatsen.