We droegen hoedjes met voile, onze gezichten langgerekt als in
schilderijen van Modigliani, wapperend spinrag

tegen onze bleke huid, en liepen in een zwarte rij over straat. Het
was alsof ik de klokken hoorde luiden.

Mijn vader stond langszij en ordende de menigte terwijl hij liever,
dat weet ik zeker, het orgel had bespeeld, zijn

grote handen in bewondering boven de toetsen, maar er was geen
kerk te zien. Aan het eind van die schuifelende

rij leek er niets. Een vrouw haalde haar hand uit haar jurk en trok
zachtjes aan mijn voile, opeens giechelden mijn

zusje en ik bij een volle bak met petten en mutsen, uitverkoop in
ons dorp, en zetten bij elkaar de attributen op.

Mijn mooie moeder droeg een struisvogelveren hoed, schuin, en
knipoogde. De weg was vrij, aan het eind daarvan de zon.