Hij zegt dat de tekeningen op mijn lijf nauwelijks verkleuren,
hij trekt ze zelden na met zijn vingers maar heeft

het bloed zich zien vermengen met de inkt en het bloed is even
rood nog. De grimassen van pijn heeft hij

vastgelegd maar als hij zijn handen zou volgen, dwalend in de
verhalen, komt hij misschien om en valt hij

ergens tussen toen en nu en raakt hij besmeurd met verf en de
zachtheid van alles dat daaronder ligt. De

lijnen raken elkaar zoals dat iets dat terugkomt op zijn plek: het
lijf bovenop het mijne, het zwaard in

de schacht, het meisje in het vooronder, het brood op de plank,
de zin in het verhaal en het blauw dat

onder het zwart doorloopt in het groen, zijn oog op haar naaktheid
alsof hij haar voor het eerst zag, wit nog.