In de droom troost ik door zijn hand te houden, bang als hij
is, het is hetzelfde als tegen de kussens aan liggen

en doen alsof een lief daar slaapt of liever wakker nog. De
angstige vriend in de nacht met wie ik

rennend over pleinen en door straten ga, met wie ik me schuil
houd en verkleed een andere keer de deur openzet,

die huilt en die mijn vingers over zijn wang voelt glijden of
mijn tong likkend, ben ikzelf, het bed is

immers leeg. Het doen alsof, zowel de reddende engel zijn
als de belaagde, zowel het gevaar als de

geruststelling, is een dubbelrol die ik slapend en helder een
volgende morgen, gewend ben. Hij bedankt

me, daar, vannacht, ik zwaai mijn benen over de rand en ren
een nieuwe dag in, de dreiging blijft.