Dat je thuis bent en in je stoel zit en denkt ‘was ik maar thuis’,
zegt hij, of ik dat ook wel eens heb? Ik zie

de kamers van weleer, de hoge witte wanden, maar ook mijn
moeder en haar breiwerk, mijn vader in zijn boeken,

een autotijdschrift, zegt hij nu, er lag altijd een nummer op de
tafel, zaten ze eigenlijk naast elkaar? Of hoe er

nu een witte hond zijn poten legt op onze vensterbank en blaft
naar de voorbijgangers, onze kat flirtte vaak,

er werd getikt tegen het glas, kinderen stonden stil. Dat ik alleen
maar thuis ben bij jou, denk ik dan en hij,

dat hij gerust niet alles zegt, maar in zijn handen tussen ons ligt
het onzegbare en ik heb immers zijn handen vast.

Ja, zeg ik. Zijn haar nog nat en achterover gestreken is hij zowel
mij als mijn ouders, jong en oud, daar en hier.